Mijn here van Mallegem

Het Mijnheerken van Maldegem is één van de teksten in het “Het oude Nederlandsche lied. Deel 1” van Florimond van Duyse. Het 11e van de 246 liederen is getiteld “Mijn here van Mallegem”. In variant C van de lied worden 36 ( XXXVI ) “Keteleir” opgevoerd die me proberen te beroven. De voetnoot meldt: Keteleir, ketellapper, rondzwervende, slechte kerel.[p. 78]

De tekst luidt als volgt:

1. Mijnheerken van Maldeghem
ghincker al uitter jaghen,
drie mijlkens buiten Brugghe,
daer stonter een linde breet;
hi en vont er niets te jaghen
als een herderken cleene,
hi moest hem teghen comen,
het was hem lief of leet.
het kasteel van de Heren van Maldegem
2. ‘Wel herderken, wel herderken,
ic souder u geiren vraghen,
wat wonder avontuere
is in dit bosch te sien?
van waer comt desen horen,
desen overschonen horen?
doe ic hem lest aenschouwde,
behoorde hi aen mijn.’
3. ‘Mijnheerken van Maldeghem,
ghaet hier uit onser straeten,
want desen schonen horen
en gaet er u niet aen;
blies ic op minen horen,
mijn overschonen horen,
die XXXVI Keteleirs
die souden wesen gram.’
4. Mijnheerken van Maldeghem
en wildet niet gheloven,
hi nam hem ende sette
hem aen syn roden mont:
die XXXVI Keteleirs
die quamen uit tbosch ghespronghen,
ghelijc de wilde hasen
voor enen temmen hont.
5. ‘Hout op, o cameraden,
van cappen ende kerven,
en slaeter toch mijnheerken
van Maldeghem niet doot!
ic heb met hem ghereden
door dorpen ende steden,
wel seven jaer ghedronken
ende gheten van sijn broot.’
6. Mijnheerken van Maldeghem
die schooter al in sijn tassche
ende gaf drie goude penninghen
aen desen herder coen:
- ‘wi sijn ons sesendertigh
mannen van avonturen,
er is voor deen oft dander
gheen cousen ofte schoen.
7. ‘Mijnheerken van Maldeghem
ghi moet er ons hier beloven,
gheel vaste gaen beloven
al op u eerlikheit:
dat ghi het niet en sult segghen,
oft met gheen penne schriven,
als dat den bosch van Maldeghem
met rovers is beleit.’
8. Mijnheerken van Maldeghem
die hevet stille ghesweghen;
hi en heeft het met gheen penne
gheschreven ofte gheseit;
maer heeft met sinen voete
tot Brugghe int sant gheschreven,
als dat den bosch van Maldeghem
met rovers lach beleit.
het kasteel van Maldegem
9. Mijnheerken van Maldeghem
rieper al tot de sinen:
‘die XXXVI keteleirs
grijptse maer bi der keel;
ende doet aen ieder harer
enen iseren halsbant vaste
in donderaerdschen kerker
opt Maldeghems casteel.
10. ‘Ende gheeft hem een brootjen
ende een cruike water
in donderaerdschen kerker
ende metselt dinganc dicht.’
- ‘Mijnheerken van Maldeghem,
schenct toch ghenade en metselt
in donderaerdschen kerker
den inganc toch niet dicht.’
11. Mijnheerken van Maldeghem
en woonde na dien tide
op sinen ouden casteele
gheen langhe daghen meer:
den kerker bleefer ghesloten,
die linden standen te groenen,
den enen steen die vieler
al op den andere neer.
12. In donderaerdschen kerker
daer spooct het noch alle nachten,
men sieter noch de muren
met diseren halsbant aen.
O reisigher, comter savonts,
maect stille tcruise des Heeren
ende stapt wat seerder over
de Maldeghemsche baen.

Deze teskt is gepubliceerd op de site van de digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren.

Titel: Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
Auteur: Florimond van Duyse
Uitgever: De Nederlandsche Boekhandel, Den Haag / Antwerpen
Jaar van uitgifte: 1903
Bron: DBNL (digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren)