Waartoe zou dan al die moeijte zijn – Het bedrijf van een Groninger kofschipkapitein 1820 – 1852

H.J. Ketelaar (voornamen Hendrik Jans) was schipper op verschillende kofschepen en heeft door geheel Europa gevaard. De informatie in het museum is voor het belangrijkste gedeelte afkomstig uit de publicatie “Waartoe zou dan al die moeijte zijn – Het bedrijf van een Groninger kofschipkapitein 1820 – 1852” (zie ook de bibliotheek van het museum). De afbeeldingen hieronder zijn ook uit deze publicatie overgenomen.

Een belangrijke bron voor de informatie uit de publicatie is het familiearchief van de heer R.G.E.G. Mertens. Ook het merendeel van de voorwerpen rechts zijn zijn eigendom.

H.J. Ketelaar trouwde op 54-jarige leeftijd in 1846 met Trijtje Bos; Trijntje was op dat moment 21 jaar. Zij kregen in totaal 6 kinderen. In de winter van 1852 – 1853 besloot hij te gaan rentenieren aan wal. Op 11 september 1881 overleed hij; zijn vrouw overleed in 1889.

Twee gebreide wollen wanten met twee duimen uit de nalatenschap van Ketelaar.

Van de 6 kinderen was er één op jonge leeftijd overleden. De overige kinderen zijn nooit getrouwd en bleven bij elkaar wonen in het ouderlijk huis in de Visserstraat; op de hoek van het Gasthuisstraatje. De jongste dochter overleefde de overige kinderen. Na haar dood in 1939 bleek dat zij het ouderlijk huis plus fl. 100.000,- had bestemd voor een op te richten stichting van een der allerlaatste Groninger hofjes, de “Weldadige Stichting Ketelaar-Bos” waarin Ketelaars naam tot in lenge van dagen zou moeten voortleven. Zie ook de sectie Geografie – Gebouwen van het museum en de speciale pagina over de “Weldadige Stichting Ketelaar-Bos” van het museum.

Inhoudsopgave van de publicatie

Penkompas van Ketelaar

De eerder genoemde publicatie telt 55 pagina’s en de volgende indeling:

  1. Inleiding
  2. De Kapitein
  3. ’t kofschip “De Vriendschap”
  4. Varen met Ketelaar
  5. Man en Schip
  6. Harlingen als thuishaven
  7. De resultaten
  8. Noten
  9. Bijlagen
  10. Literatuur

In het midden van de 18de eeuw echter waren het vooral nog de Friese kapiteins die vanuit vrijwel alle Friese havenplaatsen en Amsterdam de Sont honderden malen per jaar passeerden. Veelal met schepen van Amsterdamse en in mindere mate van Friese reders.

Fragment uit de inleiding
Butte uit het Oostzeegebied

Het is niet duidelijk hoe de Groningers die vaart over hebben kunnen nemen. Was dit proces al vóór 1800 aan de gang? Hebben de Groningers misschien gebruik gemaakt van de ontreddering die de Franse overheersing in de koopvaardij teweeg had gebracht door onmiddellijk daarna een grote vloot op hun eigen werven op te bouwen? Er zijn tot dusver maar weinig kapiteins- en rederij-archieven uit die periode boven water gekomen. Waarschijnlijk hebben de meeste van deze éénscheeps-rederijtjes nimmer zoiets gekend en moeten wij het doen met enkele archieven van een paar grotere Groninger ondernemingen en wellicht met enige toevallige ontdekkingen.

Zo’n vondst is de papieren nalatenschap van Hindrik Jans Ketelaar, een stad-Groninger die leefde van 1792 tot 1881, en in de jaren 1818-1853 kapitein was op verschillende kleine zeeschepen.

Schaapspaspport van het beurtschip ‘Jantje’, 1813

Hij was schipper op kofschepen waarin hij een aandeel bezat, en hij heeft – zeker de eerste 20 jaren van zijn loopbaan – alles bewaard wat met de financiële zijde van zijn werk als schipper-reder te maken had. We vinden in deze collectie de rekeningen en contracten van de bouw, uitrusting en onderhoud van de kofschepen, de gedetailleerde rekeningen van bevoorrading en ongelden in havens en kanalen. Denk niet, dat daaruit slechts een financieel inzicht in de bedrijfsvoering te verkrijgen is. De schilder bijvoorbeeld beschrijft in zijn rekeningen in welke kleuren hij de sloep schilderde en de victualiehandelaar verraadt de favoriete drankjes van de schipper. Die detaillering, maar ook de volledigheid van de stukken over een aantal jaren maken het mogelijk ons een beeld van het werk van deze schipper-reder en zijn bemanning op een kofschip te vormen.

Aan dit beeld mogen we geen algemene geldigheid toekennen. Het gaat hier om slechts één schipper. Anderzijds kunnen we constateren dat dit beeld goed past in het onvolledige patroon dat we reeds van de kleine vaart in die periode en daarvoor hadden, zodat het onwaarschijnlijk is dat we iets heel afwijkends beschrijven.

Ketelaars zeemanspapieren kwamen in 1939 in bezit van een van de erfgenamen van zijn jongste dochter, de Groninger kunstschilder George Martens (1894-1979), een der oprichters van ‘de Ploeg’ in 1918. Martens, dievele scheepstaferelen heeft getekend en zelf een groot liefhebber van varen was, heeft de waarde van deze papieren destijds herkend en ze voor het nageslacht bewaard.

Kaart uit de nalatenschap van Ketelaar

Hindrik Jans Ketelaar werd op 16 november 1792 geboren als het vierde kind van het echtpaarJans Everts Ketelaar, beurtschipper op Amsterdam en de schippersdochter Trijntje Scholtens. Eigenlijk was hij het zesde kind; twee broertjes die allebei ook de naam Hinderikus hadden gedragen waren kort na hun geboorte overleden. Het ouderlijk huis stond op de hoek van de Visserstraat en het Gasthuisstraatjein Groningen, midden in de oude buurt die ligt in de rechte hoek tussen de voormalige zeehavens: de Noorder- en Zuiderhaven. Dat waren nietmeer dan bescheiden verbredingen van twee riviertjes, de Hunze en de (Drentse) A. Na hun samenkomen, stroomden ze door een coupure in de vestingwerken als Reitdiep naar de Lauwerszee. Een ondiepe getijdenrivier, enigszins gekanaliseerd in de 17de eeuw, maar nog steeds met hinderlijke kronkels, die moeilijk te bevaren en ongeschikt was voor grotere geladen zeeschepen.

Fragment uit hoofdstuk 2
Zilveren lepel; door Ketelaar gekregen van bevrachter

De stad Groningen was echter in de eerste plaats een belangrijk handels- en verzorgingscentrum voor een wijde omgeving, beslist geen zeehaven
van belang en de accomodaties hadden een daarbij passende kleine omvang en allure.

Schaapspaspport van het beurtschip ‘Jantje’, 1813

De eerste vermelding van Hindrik in het archief dateert uit 1802. Als bijna IQ-jarige schreef Hindrik moeizaam stichtelijke en geleerde teksten over. Zijn vader voer samen met zijn oudste broer Evert op het beurtschip ‘Jantje’ op Amsterdam. Het Intermediair Gemeentebestuur van die stad had Ketelaar op 29 juni 1802 als schipper benoemd en hij had de daarvoor vereiste twee eden afgelegd: de eed van zuivering en de speciale eed ‘voor de Markt-, Beurt-, Veer- en andere Schippers’, in handen van het Committé van Algemeen Welzyn. De Franse invloed herkennen we in de namen van de bestuurlijke organen. Een beurtschipper had een vertrouwenspositie, die onder meer tot uitdrukking kwam in een cautie van fl. 200,- die twee borgen ‘voor zyne getrouwigheid’ hadden moeten stellen.

Vader Ketelaar overleed in de zomer van 1807, Evert legde op 30 september de eed van beurtschipper in handen van de dan verfranste ‘Senateurs de la ville d’ Amsterdam’ af en voer met zijn broer Pieter als knecht verder. Hindrik schrijft dan nog steeds dezelfde teksten over, maar zijn handschrift is wel volwassener geworden. We weten niet of hij zich in die tijd ook voorbereid heeft op zijn latere zeemansloopbaan, de leerlingenlijsten van de Groninger zeevaartschool uit die jaren zijn niet meer aanwezig. Nautisch onderwijs werd echter ook dikwijls gegeven door kapiteins die, in roste of’ s winters aan de wal, leergierige jongelieden onder hun hoede wilden nemen..

‘Teegoet’ dat HJ Ketelaar in Liverpool kocht

De inlijving van Nederland bij het Franse keizerrijk in juli 1810 had ook voor de beurtvaart duidelijke gevolgen. Het schip van de Ketelaars werd onder Franse vlag gebracht bij ‘Acte de Francisation’ van 22 april 181 I en daarin kunnen we zien om welk type schip het ging. ‘Le Jantje’ heet in die akte een tjalk, in 1794 in Groningengebouwd, over de stevens 56 voet lang, breed I I voet 5 duim en hol 5 voet 8 duim. Wanneer dit Groninger maat is, komt het neer op 16,40 x 3,35 x 1,65 m.

In 1846 kwam er een grote verandering in zijn leven: hij trad in het huwelijk met de schippersdochter Trijntje Bos. Hindrik is dan 54, zijn bruid 21 jaar. Eigenlijk behoorde zij al tot de familie want haar moeder en de vrouw van broer Evert, de beurtschipper, waren zusters. Hindriks huwelijksaanzoek werd door een derde zuster aan de moeder en stiefvader van de bruid overgebracht. Hijzelf was in het vroege voorjaar van 1846 naar Amsterdam gereisd waar de ‘Hoop’, die in winterlaag had gelegen, voor de komende reizen moest worden opgetuigd. Maar hij kreeg schriftelijk uitslag:

wij kunnen U tot onze blijdschap melden dat toen ik denzelfden dag van Uw vertrek de tieding bragt dat gie achting en genegenheit had voor Trienje was zij zeer verheugd. De ouders en Broder zijn er allen zeer wel met ingenomen. Van der Haar (stiefvader van de bruid, FJL) heft gezegd: voor Ketelaar staat mien deur soe wel bije dag als bije nagt open. . .

De bruiloft had plaats op 26 november 1846. Nog niet in hun eerste huwelijksjaren, maar na 1850 komt er in de correspondentie met zijn vrouw eindelijk iets van de gevoelens van de kapitein naar buiten. Hij miste haar en zijn jonge gezin, verborg dat onder gemopper over de vrachtprijzen die overigens helemaal niet zo slecht waren. Toch begon hij over opleggen te denken. De ware animo voor het varen was verdwenen.

Hindrik en zijn vrouw Trijntje kregen in totaal zes kinderen waarvan de laatste, een nakomertje, in 1868 levenloos werd geboren. De rustend kapitein kocht huizen en eenkamerwoningen en woonde graag verkopingen bij, waar hij zich allerlei zaken aanschafte: van huishoudelijke artikelen tot zilver en goud. Zijn geld had hij verder belegd in effecten.

Bescheiden grafsteen van het echtpaar Ketelaar op de vierde klasse van de Zuiderbegraafplaats te Groningen.

Tegen het einde van zijn leven werd Ketelaar een zuinig man. Hij overleed op 1 september 1881, bijna 89 jaar oud. Hij had zijn doodgeboren dochtertje in 1868 nog een tweede klasse graf gegund, zelf werd hij vierde klasse begraven. Zijn vrouw volgde in 1890. De vijfkinderen geven verder een weinig opgewekt beeld te zien. Zij bleven allen ongetrouwd, woonden met elkaar in het ouderlijk huis in de Visserstraat en voerden een uiterst zuinig huishouden, dat hun tijdgenoten veel stof tot verhalen verschafte. De een na de ander overleed, zodat tenslotte de jongste dochter, Jantina Bernardina, alle bezittingen alleen verwierf. Na haar dood in 1939 bleek dat zij het ouderlijk huis plus fl 100.000,- had bestemd voor een op te richten stichting van een der allerlaatste Groninger hofjes, de ‘Weldadige Stichting Ketelaar-Bos’, waarin Ketelaars naam tot in lengte van dagen zou moeten voortleven.

GENEALOGIE

De genealogie van schipper H.J. Ketelaar is terug te vinden op deze pagina van het Ketelaar Museum.

LITERATUUR

[1] “Waartoe zou dan al die moeijte zijn – Het bedrijf van een Groninger kofschipkapitein 1820 – 1852” – dr J.L. Loomeijer, het Peperhuis 1986


Auteur: J.L. Loomeijer
Uitgever: het Peperhuis
Jaar van uitgifte: 1986